De vergoeding voor het gebruik van openbaar vaarwater Precario of huur?

De Gemeentestem, 7 april 2015, Gst. 2015/31, mr. W. Lever
 
1. Inleiding
 
Overheden als gemeenten, provincies en waterschappen zijn vaak eigenaar van openbaar vaarwater. Naast het normaal gebruik van het openbaar vaarwater dat zich over het algemeen beperkt tot het gewone verkeer door de waterweg met inbegrip van het tijdelijk daarin stilliggen,[2] wordt het openbaar vaarwater ook bijzonder gebruikt voor bijvoorbeeld het hebben van een ligplaats voor een woonboot[3] of het hebben van een steiger daarin.[4]
 
Voor het bijzondere gebruik van het openbaar vaarwater is het reëel dat daarvoor een vergoeding aan de eigenaar wordt betaald. Veelal wordt voor het gebruik van het openbaar vaarwater door de overheid precariobelasting geheven. Soms wordt met de gebruiker een huurovereenkomst gesloten. Daarnaast is over het algemeen een publiekrechtelijke vergunning c.q. ontheffing van de overheid nodig voor het hebben van een ligplaats voor een woonboot of een steiger in het openbaar vaarwater. De vraag rijst of voor het hebben van een ligplaats voor een woonboot of een steiger in openbaar vaarwater wel precariobelasting kan worden geheven en zo ja, of in dat geval in plaats daarvan ook een huurovereenkomst kan worden gesloten. In dit artikel zal worden ingegaan op de mogelijkheden van het vragen van een financiële vergoeding in de vorm van precario dan wel huur voor het bijzondere gebruik van openbaar vaarwater aan de hand van de tot nu toe bestaande regelgeving en jurisprudentie. Het leerstuk van de onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht en het leerstuk van misbruik van bevoegdheid zullen hierbij tevens aan bod komen.
 
2. Algemeen
 
Op zichzelf komen aan de overheid in beginsel dezelfde bevoegdheden en verplichtingen toe die iedere civiele eigenaar heeft. Daarop bestaat echter een uitzondering wanneer de eigendom een openbare bestemming heeft. Wat betreft het gebruik van grond en water met een openbare bestemming heeft een burger geen toestemming van de overheid als eigenaar nodig voor normaal gebruik overeenkomstig de bestemming, maar wel voor bijzonder gebruik. Het is aan de rechter om vast te stellen, welk gebruik een bijzonder gebruik is.
Als sprake is van een bijzonder gebruik mag op grond van de jurisprudentie bij het inzetten van privaatrechtelijke bevoegdheden geen onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht plaatsvinden. Bovendien mag geen sprake zijn van misbruik van bevoegdheid.
 
3. Is het heffen van precariobelasting mogelijk?
 
Het heffen van precariobelasting is mogelijk ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond of water van de gemeente, de provincie of het waterschap, voor de openbare dienst bestemd.[5] Ten aanzien van het hebben van een ligplaats voor een woonboot in openbaar vaarwater kan snel geconcludeerd worden dat de gemeente, de provincie danwel het waterschap bevoegd is tot het heffen van precariobelasting. Ik noem in dit kader bijvoorbeeld een arrest van het gerechtshof Amsterdam uit 2004’,[6] waarin het hof oordeelde dat, nu de grond behoorde tot een openbare waterweg die feitelijk en rechtens voor eenieder toegankelijk is en die mede wordt gebezigd voor water, waterberging en waterafvoer en die naar publiekrechtelijk voorschrift door de gemeente wordt onderhouden, de grond voor de openbare dienst bestemd is’. De omstandigheid dat de woonarkbewoners (met toestemming van de gemeente) ligplaats hebben in de waterweg, was volgens het hof van onvoldoende gewicht om aan dit oordeel te kunnen afdoen.[7] De publiekrechtelijke bestemming op grond van het bestemmingsplan is overigens niet leidend voor de vraag of sprake is van ‘voor de openbare dienst bestemd’. Het gaat om het feitelijk gebruik.[8] Ten aanzien van het hebben van een steiger in openbaar vaarwater, is deze conclusie niet vanzelfsprekend. Een steiger is meestal met palen verankerd in de ondergrond. Ingevolge artikel 5:20 aanhef en onder e van het Burgerlijk Wetboek omvat de eigendom van de grond gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van een anders onroerende zaak. De eigendom van de grond omvat dan ook de steiger, die immers duurzaam met de grond is verenigd middels de palen. Dit betekent dat de gemeente, de provincie dan wel het waterschap middels (verticale) natrekking
eigenaar is geworden van de steiger. Gesteld kan worden dat in dat geval het heffen van precariobelasting niet mogelijk is.
 
In dit kader verwijs ik naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, sector belasting, uit 2011[9] alsmede naar de daaropvolgende uitspraak van de Hoge Raad uit 2013.[10] In geschil was bij wie de eigendom berustte van dammen en de ondergrond, bij belanghebbende of bij het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. De rechtbank had als volgt overwogen: “Naar het oordeel van de rechtbank kan er voor de gedeeltes van de dammen die zich boven perceel (…) van verweerder bevinden en welke dammen in vaste verbinding staan met de daaronder liggende gronden en aardlagen, slechts sprake zijn van één onroerende zaak. De rechtbank ziet, gelet op artikel 5:20, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek niet in hoe hierbij sprake zou kunnen zijn van meer dan één eigenaar. Wie de eigenaar is – eiser of Waterschap – kan in het midden blijven. Immers, zowel in het geval dat het Waterschap eigenaar is van deze onroerende zaak als in het geval dat eiser eigenaar is van deze onroerende zaak, kan geen sprake zijn van precarioheffing. In het eerste geval is het Waterschap immers zelf eigenaar van de dammen en in het tweede geval is eiser zelf eigenaar van de onderliggende grond bij de dammen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een precarioheffing ten aanzien van de dammen.”
 
Het hof oordeelde vervolgens als volgt:
 
“8.1.3.(…) is het Hof (…) van oordeel dat de grens tussen het perceel van belanghebbende en dat van het schap door de watergang loopt en wel zodanig dat de dammen zich deels boven grond bevinden die door het schap in eigendom werd verkregen van de gemeente.
8.1.4.Ten aanzien van de eigendom van de dammen is het Hof van oordeel dat die berust bij belanghebbende als gevolg van zogenoemde horizontale natrekking. De dammen vormen volgens het hof één geheel met het perceel in eigendom van belanghebbende, en het daarop gebouwde, hetwelk kan worden aangemerkt als het kernperceel ten opzichte van het perceel in eigendom van het schap. In voornoemd oordeel ligt besloten dat de eigendom van de bodem waarop de dammen rusten deels eigendom van het schap is krachtens koop van de gemeente en de daaruit voortvloeiende levering (…)
8.3. In het oordeel gegeven hiervoor onder 8.1.3 ligt besloten dat de dammen van belanghebbende zich deels boven grond in eigendom van het schap bevinden. (…) Het schap is dus bevoegd precariobelasting te heffen wegens de aanwezigheid van de dammen op de haar toebehorende grond, zijnde de ondergrond van die dammen.”
 
De Hoge Raad oordeelde daarna als volgt:
 
“3.3.5.Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat verwijzing moet volgen voor nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende eigenaar is geworden van de grond onder de dammen voorafgaand aan de (…) transactie tussen de gemeente en het hoogheemraadschap. (…). Bij een bevestigende beantwoording van die vraag kan geen precariobelasting worden geheven.” Uit deze jurisprudentie volgt dat geen precariobelasting kan worden geheven indien de ondergrond en de voorwerpen die daar, zoals in dit geval, boven zijn geplaatst, eigendom zijn van dezelfde (rechts)persoon. Indien de gemeente, de provincie dan wel het waterschap eigenaar is van zowel de ondergrond als, middels natrekking, van de steiger, kan derhalve gesteld worden dat het heffen van precariobelasting überhaupt niet mogelijk is.
 
4. Huur in plaats van precariobelasting?
 
Indien voor het gebruik van het openbaar vaarwater als ligplaats voor een woonboot of het hebben van een steiger precariobelasting kan worden geheven door de gemeente dan wel het waterschap, rijst de vraag of in plaats daarvan een financiële vergoeding in de vorm van huur kan worden verlangd.
 
4.1 Onaanvaardbare doorkruising?
 
In het standaardarrest Staat/Windmill[11] heeft de Hoge Raad de opvatting over de rechtmatigheid van het gebruik van privaatrecht door de overheid uiteengezet. Eerst moet bezien worden of de publiekrechtelijke regeling voorziet in een antwoord op de vraag of van een privaatrechtelijke bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Zo niet, dan rijst de vraag of door het gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheid de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Bij de beantwoording van deze vraag moet onder meer gelet worden op: 1) de inhoud en strekking van de betrokken publiekrechtelijke regeling (die mede kan blijken uit de wetsgeschiedenis); 2) de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd; 3) vergelijkbaar resultaat: kan de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat bereiken als door gebruikmaking van de aan de orde zijnde privaatrechtelijke bevoegdheid. Is dat het geval, dan levert dat een belangrijke aanwijzing op dat geen plaats is voor gebruik van de privaatrechtelijke weg. In het onderhavige geval wenst de gemeente, de provincie danwel het waterschap een
huurovereenkomst aan te gaan teneinde een vergoeding te verkrijgen voor het (bijzondere) gebruik van het water/de onderliggende grond. De betrokken publiekrechtelijke regeling betreft de Gemeentewet c.q. de Provinciewet c.q. de Waterschapswet. Ingevolge artikel 228 Gemw, artikel 222c Provw en artikel 114 Waterschapswet kan de overheid een precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond of water van de gemeente, de provincie of het waterschap, voor de openbare dienst bestemd. Het al dan niet heffen van precariobelasting betreft een autonome bevoegdheid van de overheid. In de Gemw, de Provw en de Waterschapswet is uitdrukkelijk een bevoegdheid opgenomen om een precariobelasting te heffen en geen verplichting. Hieruit kan mijns inziens reeds worden afgeleid dat de overheid als privaatrechtelijke eigenaar gebruik mag maken van zijn privaatrechtelijke mogelijkheid een vergoeding in de vorm van huur te bedingen. Daarnaast accepteert de wetgever naar mijn mening dat de eigenaar van de grond het gebruik van openbare grond tevens kan toestaan tegen een privaatrechtelijke vergoeding. In dat kader kan ten eerste worden gewezen op het volgende. Blijkens een arrest van de Hoge Raad uit 1968[12] blijft de privaatrechtelijke weg openstaan indien er ook een publiekrechtelijk instrument bestaat, te weten de precarioheffing. In een later arrest van de Hoge Raad uit 1987,[13] werd dat standpunt herhaald ten aanzien van lesgeld voor diensten van de gemeentelijke muziekschool. De wetgever die op basis van deze jurisprudentie, die dateert van vóór het Windmill-arrest uit 1990, bekend was met het feit dat overheden op privaatrechtelijke vergoedingen voor gebruik van hun eigendom vragen, heeft (bijvoorbeeld) bij de herziening van de Gemeentewet (waarin in artikel 228 Gemw het heffen van precariobelasting is geregeld) niet aangegeven dat de privaatrechtelijke weg is afgesloten door de mogelijkheid van gemeentelijke belastingheffing.
 
Deze publiekrechtelijke weg is dus niet exclusief. Zoals aangegeven, betreft het heffen van precariobelasting een autonome bevoegdheid. Deze autonome bevoegdheid strekt zich tevens uit tot de hoogte van de daarbij in aanmerking te nemen tarieven. De rechter mag daarin niet treden, behoudens in het geval dat de tarieven leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente c.q. het waterschap van de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting niet op het oog kan hebben gehad.[14] Het volgen van de privaatrechtelijke weg komt naar mijn mening ook niet in strijd “met het gesloten belastingstelsel”, zoals Sanderink en Timmermans bespreken in JB 2013/3.[15] Ik sluit mij aan bij hetgeen Hennekens daarover heeft opgemerkt in zijn artikel in de Gemeentestem.[16] In dit kader verwijs ik tevens naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet d.d. 29 april 2010 tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet in verband met de invoering van een vrijstelling van precariobelasting voor netwerken van nutsbedrijven.[17] De wetgever licht in de memorie van toelichting onder 2.1 het karakter van de precariobelasting toe en overweegt in algemene zin dat de eigenaar van de grond (gemeente, provincie of waterschap) het gebruik van openbare grond ook kan toestaan tegen een privaatrechtelijke vergoeding. Bovendien wordt in de VNG Modelverordening precariobelasting als uitgangspunt gehanteerd dat een privaatrechtelijke vergoeding kan worden bedongen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. In artikel 4 sub a van die verordening is aangegeven dat geen precariobelasting wordt geheven ter zake van het hebben van voorwerpen indien daarvoor een privaatrechtelijke vergoeding is overeengekomen. De VNG stelt zich op het standpunt dat gemeenten vrij zijn in de heffing van precariobelasting.
 
Het vragen van een privaatrechtelijke vergoeding is voorts een algemene praktijk die door meer overheden (gemeenten, provincies en waterschappen) wordt toegepast. Daarnaast is in het van belang dat de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke bevoegdheid als de heffing van precariobelasting geen vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de aan de orde zijnde privaatrechtelijke bevoegdheid. De gemeente c.q. de provincie c.q. het waterschap kan middels het heffen van precariobelasting op grond van een precarioverordening geen aanvullende privaatrechtelijke afspraken over bijvoorbeeld de plichten van de gebruiker bedingen. In een huurovereenkomst kunnen wel diverse plichten van de huurder worden opgenomen. Tot slot kan worden opgemerkt dat tegen de vaststelling van een precarioverordening (en de hoogte van de belasting) geen directe rechtsbescherming openstaat (er is immers sprake van een algemeen verbindend voorschrift), behoudens de weinig kansrijke mogelijkheid van het starten van een civielrechtelijke procedure wegens onrechtmatige daad tegen de overheid die de verordening heeft uitgevaardigd. Een huurovereenkomst daarentegen brengt de nodige bescherming met zich. In dit kader wordt voorts opgemerkt dat het ernaar uitziet dat huurders van ligplaatsen van woonboten binnen afzienbare tijd wettelijke huurbescherming krijgen. Op 5 februari 2014 heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven op korte termijn met een voorstel tot wetswijziging te komen.[18] Al met al kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat de mogelijkheid van het heffen van een precariobelasting op grond van artikel 228 Gemw c.q. artikel 222c Provw c.q. artikel 114 Waterschapswet er niet aan in de weg staat dat de gemeente, de provincie dan wel het waterschap in plaats daarvan een privaatrechtelijke vergoeding in de vorm van huur vraagt voor het gebruik van haar/zijn eigendom. Ook de Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising. De rechtbank overwoog als volgt, voor zover van belang:[19]
 
“Nog los van de vraag of het vragen van een privaatrechtelijke vergoeding voor gebruik van grond en dus het genereren van inkomsten uit vermogen, behartiging van hetzelfde belang is als het heffen van precariobelasting gebaseerd op gebruik van die grond, doorkruist Rijnland met het bedingen van een gebruiksvergoeding (huur) voor haar grond de regeling over precariobelasting niet. De wetgever heeft bij het verlenen van de bevoegdheid om precariobelasting te heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven de eigen grond van het heffende lichaam, welk gebruik die overheid niet hoeft te dulden, niet de bedoeling gehad privaatrechtelijke afspraken uit te sluiten over dergelijk gebruik van haar grond inclusief het bedingen van een vergoeding daarvoor.”
 
Het gerechtshof Den Haag tot slot heeft tevens recent, op 17 februari 2015, geoordeeld dat geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising. Het hof oordeelde als volgt, voor zover van belang:[20]
 
“Kenmerk van de precariobelasting is dat de bevoegdheid tot heffing daarvan pas bestaat wanneer het desbetreffende openbare lichaam (waterschap, gemeente) bevoegd is om als eigenaar, dus in privaatrechtelijke zin, het hebben van voorwerpen onder, op of boven zijn grond te verbieden en dat dat lichaam (mitsdien) geen precariobelasting kan heffen wanneer het als eigenaar, dus in privaatrechtelijke zin, verplicht is om het hebben van voorwerpen onder, op of boven zijn grond toe te laten (zie o.m. Van Leijenhorst, Lanser, Decentrale Heffingen, 2e druk, 2013, blz. 388 en 398). Wanneer het lichaam bijvoorbeeld een huurovereenkomst heeft gesloten met degene die het voorwerp onder, op of boven zijn grond heeft, is dat lichaam in privaatrechtelijke zin verplicht om dat voorwerp onder, op of boven zijn grond toe te staan – er is een gedoogplicht – en kan geen precariobelasting worden geheven. Aangezien de mogelijkheid van het heffen van precariobelasting derhalve afhankelijk is van de privaatrechtelijke situatie en deze belasting een vangnetfunctie vervult, kan het toepassen of aanbieden van een privaatrechtelijke gebruiksregeling uit de aard der zaak geen onaanvaardbare doorkruising van de regeling van de precariobelasting opleveren. Het voormelde standpunt van Rijnland is dus juist, en zijn verwijzing naar artikel 4 sub a van de VNG Modelverordening precariobelasting doeltreffend. Het feit dat bij het vaststellen van precario een andere rechtsbescherming bestaat, heeft voor de vraag of sprake is van onaanvaardbare doorkruising in dit geval geen relevantie.”
 
Overigens ging het in dit arrest van het hof om het hebben van een steiger in/boven de grond/het water van het waterschap. Het hof is niet ingegaan op de vraag of in een dergelijk geval, waarbij het waterschap middels natrekking eigenaar is geworden van de steiger, het heffen van precariobelasting überhaupt wel mogelijk is. In de procedure was dit wel naar voren gebracht.
 
4.2 Misbruik van bevoegdheid?
 
Het verlangen van een financiële vergoeding in de vorm van huur kan onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid ex artikel 3:13 BW opleveren indien tevens een publiekrechtelijke vergunning c.q. ontheffing is verleend voor het gebruik van het openbaar vaarwater. De Hoge Raad heeft in 2009 reeds geoordeeld dat voor zover een publiekrechtelijke vergunning c.q. ontheffing is verleend voor het gebruik van de openbare ruimte, de privaatrechtelijke toestemming niet zonder meer mag worden geweigerd. Er is dan sprake van misbruik van bevoegdheid.[21] Indien de overheid echter een financiële vergoeding wil bedingen voor het gebruik maar hiermee wordt niet ingestemd, mag de privaatrechtelijke toestemming wel worden geweigerd. De vergoeding mag volgens het vonnis van de Rechtbank Noord-Holland uit 2014 niet zodanig hoog of bezwaarlijk zijn dat die publiekrechtelijke toestemming in feite geen betekenis meer heeft. Daarvan is volgens de rechtbank evenwel geen sprake zolang de tegenprestatie een marktconform niveau niet overstijgt.[22]
 
5. Samenvatting/conclusies
 
Voor het bijzondere gebruik van het openbaar vaarwater kan een vergoeding door de gemeente, de provincie of het waterschap als eigenaar worden verlangd. In dat kader bestaat de publiekrechtelijke weg van het heffen van precariobelasting alsmede de privaatrechtelijke weg van het vragen van huur. Voor het hebben van een ligplaats voor een woonboot in openbaar vaarwater is het heffen van precariobelasting zonder meer mogelijk. Voor het hebben van een steiger in openbaar vaarwater is dat echter nog maar de vraag. Indien de steiger duurzaam met de grond is verenigd en de gemeente, de provincie dan wel het waterschap door natrekking eigenaar is geworden van de steiger kan mijns inziens gesteld worden dat in dat geval het heffen van precariobelasting niet mogelijk is. Indien het heffen van precariobelasting op zichzelf mogelijk is, kan in plaats daarvan een financiële vergoeding in de vorm van huur worden verlangd. Gelet op de huidige regelgeving en jurisprudentie staat de mogelijkheid van het heffen van precariobelasting er niet aan in de weg dat de gemeente, de provincie of het waterschap in plaats daarvan een privaatrechtelijke vergoeding in de vorm van huur vraagt voor het gebruik van haar/zijn eigendom. Er is geen sprake van een onaanvaardbare
doorkruising van het publiekrecht. Ook kan niet worden gezegd dat in dat geval sprake is van misbruik van bevoegdheid indien tevens een publiekrechtelijke vergunning c.q. ontheffing is verleend voor het gebruik van het openbaar vaarwater, mits de verlangde tegenprestatie een marktconform niveau niet overstijgt.
 
6. Aanbeveling
Ik raad gemeenten, provincies en waterschappen, die eigenaar zijn van openbaar vaarwater, aan om hun beleid tot het verkrijgen van een financiële vergoeding voor het bijzonder gebruik van hun eigendom nog eens onder de loep te nemen. Met name is het aanbevelingswaardig om te bezien in welke gevallen voor het gebruik van openbaar vaarwater thans precariobelasting wordt geheven. Is het heffen van precariobelasting in deze situaties, gelet op voornoemde jurisprudentie, wel mogelijk? En, zo ja, is het sluiten van een huurovereenkomst niet een betere optie, gelet op de mogelijkheden om nadere afspraken met een huurder te maken, welke afspraken niet mogelijk zijn bij de heffing van precariobelasting? Met de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland d.d. 21 mei 2014 en het gerechtshof Den Haag d.d. 17 februari 2015 in de hand ligt de weg in ieder geval vrij om voor het bijzonder gebruik van openbaar vaarwater in plaats van precariobelasting een marktconforme vergoeding in de vorm van huur te verlangen.
 
Voetnoten
 
[1] Mr. W. (Willemijn) Lever is advocaat bij BRICKS Advocaten te Amsterdam.
[2] Zie HR 17 januari 1941, NJ 1941/664 (Parlevinker).
[3] Zie bijvoorbeeld Rb. Noord-Holland 21 mei 2014, WR 2014/122.
[4] Zie bijvoorbeeld HR 9 november 2012, AB 2013/1 (HHR/Götte) en het vervolg daarop: Hof Den Haag 17 februari 2015,
nr. 200.140.429/01, nog niet gepubliceerd (vervolg HHR/Götte).
[5] Zie artikel 228 Gemw, artikel 222c Provw en artikel 114 Waterschapswet.
[6] Zie Hof Amsterdam 24 september 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AR4953.
[7] Zie ook Rb. Amsterdam 3 juni 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6924 en de daarin vermelde jurisprudentie.
[8] Dit volgt tevens uit voornoemd arrest van het Hof Amsterdam 24 september 2004.
[9] Zie Hof Den Haag 30 december 2011 (LJN BV1499).
[10] Zie HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7672.
[11] Zie HR 26 januari 1990, NJ 1991/393.
[12] Zie HR 19 januari 1968, NJ 1968/166 (Eindhoven/Staals).
[13] Zie HR 15 juli 1987, Gst. 1988/6854,4 (Lesgeld Lelystad).
[14] Zie ook Rb. ‘s-Gravenhage 7 maart 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BC9002 en Hof ‘s-Gravenhage 19 januari 2010,
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8474.
[15] Zie noot D.G.J. Sanderink en L.J.M. Timmermans bij HR 9 november 2012 (HHR/Götte), JB 2013/3.
[16] Zie artikel prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Gst. 2013/32 (“De Hoge Raad koersvast”).
[17] Zie Stcrt. 2010, nr. 6703.
[18] zie Kamerstukken II 2013/14, 32730, nr. 17.
[19] Zie Rb. Noord-Holland d.d. 21 mei 2014, WR 2014/122.
[20] Zie Hof Den Haag 17 februari 2015, nr. 200.140.429/01, nog niet gepubliceerd (vervolg HHR/Götte).
[21] Zie HR 5 juni 2009, AB 2009/327 (Amsterdam/Geschiere).
[22] Zie Rb. Noord-Holland 21 mei 2014, WR 2014/122.

 

By Bricks Advocaten||0 comment

Comments are closed.