Op deze pagina treft u per jaargang een overzicht van onze reeds gepubliceerde artikelen en handboeken aan.
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 1, februari 2024, mr. A. de Fouw
Tussen partijen geldt een huurovereenkomst met betrekking tot een winkelruimte met magazijn en bovenwoning. De verhuurder meent dat de huurprijs omhoog moet worden bijgesteld op grond van art. 7:303 BW en heeft de kantonrechter in dit kader verzocht om een deskundige te benoemen op grond van art. 7:304 lid 2 BW. Deze deskundige is benoemd en heeft geadviseerd om de huurprijs naar boven aan te passen. De kantonrechter stelt de huurprijs in eerste aanleg vast op de door de deskundige geadviseerde huurprijs. De verhuurder meent dat een hogere huurprijs zou moeten worden vastgesteld en komt in hoger beroep met drietal grieven op tegen de inhoud van het deskundigenrapport en (de afmetingen, indelingen en huurprijzen van) de hierin gehanteerde vergelijkingspanden. De verhuurder vordert de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente over de verhoogde huurprijs met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is verzonden. Het hof overweegt dat de wettelijke handelsrente over een eventuele huurverhoging slechts toewijsbaar is met ingang van de appeldagvaarding, de datum van het bestreden vonnis, dan wel, voor zover de door het hof vast te stellen huurprijs hoger is dan de kantonrechter heeft vastgesteld, met ingang van de datum van het eindarrest.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, november 2023, mr. A. de Fouw
In tijden van verduurzaming, maar ook van onzekere levering van (fossiele) brandstoffen en stijgende gasprijzen, stijgt de vraag naar elektriciteit. Steeds meer en steeds sneller stappen bedrijven en huishoudens over naar elektriciteit als duurzame bron voor energie. Ook de toename van (en vraag naar) elektrische auto’s, zorgt voor een stijging in de vraag naar elektriciteit. Tegelijkertijd wordt steeds meer op duurzame wijze elektriciteit opgewekt. Dit is positief voor het behalen van de Nederlandse klimaatdoelen, maar heeft tegelijkertijd tot gevolg dat het elektriciteitsnet de hoeveelheid te transporteren energie niet altijd meer aankan. In oktober 2023 maakten netbeheerders bekend dat het net in vrijwel heel Nederland zo goed als vol zit. Het gevolg is dat bedrijven die een nieuwe of zwaardere elektriciteitsaansluiting willen op een wachtlijst terechtkomen en soms jaren moeten wachten totdat zij kunnen beschikken over de nodige aansluiting. Ook in de huurrechtpraktijk is dit een relevant onderwerp. Want wat nu als partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, maar geen aansluiting (met voldoende vermogen) beschikbaar blijkt? In dit artikel zal worden gezocht naar het antwoord op deze vraag, aan de hand van de wet en de meest recente ROZ-modellen voor zowel bedrijfsruimte ex art. 7:290 BW, als voor overige ruimte ex art. 7:230a BW.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, november 2023, mr. L.F.H. Berg
De huurder huurt van de verhuurder een bedrijfsruimte en exploiteert daarin een tandartspraktijk. De huurprijs wordt jaarlijks geïndexeerd, op basis van de consumentenprijsindex vastgesteld door het CBS. Onverkorte toepassing van de indexeringsclausule zou – vanwege (onder meer) de extreme stijging van de energieprijzen – in dit geval leiden tot een huurprijsverhoging van 14,5%. De stijging van de energieprijzen is volgens de kantonrechter geen onvoorziene omstandigheid die moet leiden tot wijziging van de indexeringsclausule, omdat partijen juist met die clausule een voorziening hebben getroffen voor de situatie waarin de waarde van geld als gevolg van gestegen prijzen daalt. Partijen moeten wel in overleg over de gewijzigde berekeningsmethode van het CBS, die leidt tot een lagere consumentenprijsindex en dus tot een minder hoge huurprijsverhoging.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, november 2023, mr. K. Keij
Als een verhuurder van bedrijfsruimte wil overgaan tot renovatie met voortzetting van de huurovereenkomst, is de huurder gehouden daartoe de gelegenheid te geven, mits de verhuurder de huurder een ‘gelet op het belang van de verhuurder en de belangen van de huurder en eventuele onderhuurders, redelijk voorstel’ doet (art. 7:220 lid 2 BW). Of het voorstel redelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dit artikel zal aan de hand van de wetsgeschiedenis en rechtspraak worden bezien wat een redelijk renovatievoorstel is.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 3, juli 2023, mr. A. de Fouw
De huurster huurt een winkelruimte op de begane grond van een hotel en exploiteert daarin een souvenirwinkel. De verhuurder heeft de huurovereenkomst opgezegd op grond van dringend eigen gebruik, zodat de ruimte van de winkel zou kunnen worden toegevoegd aan de lobby. Een ruime lobby past volgens de verhuurder beter bij de status van een vijfsterrenhotel. Het hof is er niet van overtuigd dat aan de huurster is toegezegd dat zij de souvenirwinkel mocht exploiteren tot aan haar pensioen. De huurster moet echter wel worden toegelaten tot het bewijs daarvan. Voor het geval de huurster dat bewijs niet kan leveren, is het hof, net als de kantonrechter, van oordeel dat de verhuurder voldoende aannemelijk heeft gemaakt het gehuurde dringend nodig te hebben voor eigen gebruik. De verhuurder mag zelf bepalen op welke wijze het best kan worden voldaan aan de eisen die het publiek aan een vijfsterrenhotel stelt. Een ruimere lobby acht het hof daarbij een redelijke keus.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 2, april 2023, mr. K. Keij
De huurder zegt de huurovereenkomst voor een 290-bedrijfsruimte op 1 september 2014 op tegen 1 november 2014. De verhuurder accepteert deze opzegging niet, omdat de overeengekomen opzegtermijn van één jaar niet in acht is genomen. De huurovereenkomst wordt daarom per 1 november 2014 verlengd met een periode van vijf jaar, derhalve tot 1 november 2019. De huurder betaalt huur tot en met november en december 2019, maar neemt daarna het standpunt in dat zijn opzegging op 1 september 2014 is geconverteerd naar een opzegging tegen 1 november 2019. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wordt dit beroep door de huurder op conversie afgewezen. De verhuurder had volgens het hof niet hoeven begrijpen dat de huuropzegging (ook) zou gelden als een opzegging tegen 1 november 2019. De huurovereenkomst wordt (nogmaals) verlengd met een overeengekomen termijn van vijf jaar.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, 2022, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij
Bij zowel bedrijfsruimte ex art. 7:290 BW, als bij overige ruimte ex art. 7:230a BW zijn partijen vrij in het bepalen van de hoogte van de huurprijs. Het is bijvoorbeeld geoorloofd om een vast bedrag overeen te komen, een huurprijs die afhankelijk is van de omzet en ook om een beding op te nemen op basis waarvan de huurprijs jaarlijks wordt bijgesteld aan de hand van de inflatie. Van deze laatste mogelijkheid wordt in de praktijk veelvuldig gebruik gemaakt door het opnemen van een indexeringsbeding. In dit artikel zal nader worden ingegaan op dit indexeringsbeding. In het eerste hoofdstuk zal het doel van indexering van de huurprijs aan bod komen en de verschillende methodes waarop deze kan worden uitgevoerd. In dit kader zullen ook de veel gebruikte modellen van de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) aan bod komen, met de daarin opgenomen indexeringsbedingen. In het tweede hoofdstuk zal worden ingegaan op rechtspraak omtrent indexering. Daarbij komen verschillende onderwerpen aan bod waarover rechters zich in het kader van de indexering van de huurprijs hebben uitgelaten. Dit betreffen de niet doorgevoerde (‘vergeten’) indexering, de verkeerd berekende indexering en de indexering in combinatie met een huurprijswijziging ex art. 7:303 BW. In het derde en laatste hoofdstuk zal worden stilgestaan bij de extreme inflatie die ten tijde van het schrijven van dit artikel speelt, de oorzaken hiervan en de gevolgen voor de indexering van de huurprijs.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, december 2022, mr. K. Keij
Partijen zijn een huurovereenkomst overeengekomen voor de duur van één jaar, met verlengingen van steeds vijf jaar. Het hof oordeelt dat de contractuele termijnen niet overeenkomen met de dwingendrechtelijke regeling van art. 7:292 BW en daarvan ten nadele van de huurder afwijken. Nu deze afwijking niet is goedgekeurd op basis van art. 7:291 BW en partijen geen andere, nieuwe, huurovereenkomst hebben gesloten, gelden de termijnen van art. 7:292 BW (derhalve vijf plus vijf jaar) vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst. Doordat voorts de verhuurder – ondanks daartoe meermalen in de gelegenheid te zijn geweest – niet heeft gereageerd op de herhaaldelijke verzoeken van de huurder om de huurovereenkomst op een bepaalde datum te laten eindigen, heeft de huurder erop mogen vertrouwen dat de verhuurder instemde met de beëindiging per de door de huurder voorgestelde datum.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, 2022, mr. K. Keij
Op basis van art. 7:308 BW geldt dat indien een verhuurder voordeel geniet – nadat hij de huurovereenkomst heeft opgezegd –, omdat in het gehuurde een bedrijf wordt uitgeoefend gelijksoortig aan dat van de voormalig (bevoegde onder)huurder, deze laatste partij aanspraak kan maken op een naar redelijkheid te berekenen vergoeding. In de Memorie van Toelichting bij de voorloper van art. 7:308 BW stelde de wetgever dat het in de praktijk geregeld voorkomt dat een verhuurder aan het einde van de huur voordeel geniet, omdat in het pand een goedlopend bedrijf gevestigd is geweest. Het is de vraag of dit (nog) wel zo is. In twee eerder in dit tijdschrift verschenen artikelen, in 2008 en 2013, werd geconstateerd dat er weinig jurisprudentie was verschenen met betrekking tot art. 7:308 BW, terwijl (de voorloper van dit artikel) reeds geruime tijd in ons wetboek aanwezig is. In 2013 (en 2008) was de auteurs slechts één uitspraak bekend, waarin een vergoeding op basis van art. 7:308 BW werd toegewezen. Beide auteurs kwamen tot de conclusie dat het voor een huurder – zacht gezegd – niet eenvoudig is om met succes een vergoeding op basis van art. 7:308 BW te vorderen. Dit terwijl de hierboven genoemde toelichting van de wetgever impliceert dat de wetgever er bij de invoering van dit artikel vanuit ging dat regelmatig (succesvol) van artikel 7:308 BW gebruik zou kunnen worden gemaakt. In dit artikel zal daarom nader worden bezien wat de betekenis van artikel 7:308 BW (nog) is voor de huurrechtpraktijk. In dit kader zal na een inleiding over de achtergrond van art. 7:308 BW worden ingegaan op hoe het inmiddels, bijna tien jaar na de laatste publicatie in dit tijdschrift over 7:308 BW, met de rechtspraak hierover is gesteld. Aan de hand van rechtspraak uit de laatste tien jaar, zal worden nagegaan of en hoe dit artikel wordt toegepast. Hoewel (een stuk) ouder, kan niet voorbij worden gegaan aan de enige gepubliceerde uitspraak waarin het beroep van de gewezen huurder op 7:308 BW wel werd gehonoreerd: een arrest van de Hoge Raad uit 1987. Vervolgens zal een korte vergelijking worden gemaakt tussen art. 7:308 BW en de indeplaatsstellingsregeling van art. 7:307 BW, waarna zal worden ingegaan op de conclusies van de analyse van het gebruik van art. 7:308 BW in de praktijk.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 2, april 2022, mr. L.F.H. Berg
Huurder en verhuurder verschillen van mening over de hoogte van de huurprijs betreffende het gehuurde, waarin door huurder een horecabedrijf wordt geëxploiteerd. In eerste aanleg verzoekt huurder de kantonrechter om een deskundige te benoemen voor het opstellen en uitbrengen van advies omtrent de nadere huurprijs met betrekking tot het gehuurde. De kantonrechter wijst dit verzoek toe. Partijen bereikten geen overeenstemming over de door de deskundige geadviseerde huurprijs. In de dagvaardingsprocedure die daarop volgt (met huurder als eisende partij), past de rechter de huurprijs op het advies van de benoemde deskundige naar beneden aan. Verhuurder is het niet eens met de wijze waarop de nadere huurprijsvaststelling tot stand is gekomen en gaat in hoger beroep. Het hof is van mening dat de keuze van de vergelijkingspanden en de motivering voor de toegepaste aanzienlijke correctiepercentages onvoldoende door de deskundige zijn gemotiveerd. Op basis van de door de verhuurder in hoger beroep overgelegde contra-expertise, komt het hof tot een (iets) andere weging van het deskundigenbericht. Het hof deelt de conclusie van de kantonrechter dat een advies over de hoogte van de huurprijs geen exacte wetenschap is en dat de deskundige op sommige punten moet putten uit eigen ervaring en intuïtie. Daarentegen ziet het hof naar aanleiding van het bezwaar van verhuurder wel aanleiding om een tweetal vergelijkingspanden, die qua gebruik veel verder van het gebruik van het gehuurde afstaan, buiten beschouwing te laten en een tweetal in de contra-expertise aangedragen panden daarvoor in de plaats te gebruiken voor berekening van de huurprijsaanpassing. Dit leidt er uiteindelijk toe dat het hof de huurprijs op een iets hoger bedrag vaststelt dan de kantonrechter had gedaan.
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, november 2021, mr. L.F.H. Berg
De verhuurder start in 2019 de onderhavige procedure en vordert betaling van contractuele boetes wegens te late huurbetalingen tot en met november 2013, en betaling van het aandeel van de huurder in de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het buitenterrein van het gehuurde. De verhuurder was al eerder, in 2017, een procedure gestart met betrekking tot deze vorderingen, maar trok deze in. In de onderhavige procedure wijst het hof beide vorderingen van de verhuurder af. De vordering ten aanzien van de contractuele boetes is verjaard. Laatstelijk bij brief d.d. 11 november 2013 had de verhuurder de verjaring gestuit. De procedure uit 2017 had, door de intrekking van de betreffende eis, (alsnog) geen stuitende werking. De vordering tot betaling van contractuele boetes is daarom per 12 november 2018 (vijf jaar na de laatste stuiting) verjaard. Voor wat betreft de factuur voor de kosten ten behoeve van het buitenterrein van het gehuurde oordeelt het hof dat de huurovereenkomst niet voorziet in een grondslag om deze kosten voor rekening van de huurder te brengen. Ook is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de huurder verrijkt is, doordat deze er ook belang bij heeft dat ‘het buitenterrein er netjes bij ligt’, dan nog is er van een ongerechtvaardigde verrijking geen sprake, nu in de huurovereenkomst een specifieke regeling is getroffen, die erop neerkomt dat de verhuurder alleen in een specifieke situatie (die zich hier niet voordeed) aanspraak heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor het buitenterrein. Dat de kosten buiten deze specifieke situatie voor rekening van de verhuurder komen, wordt aldus gerechtvaardigd door de overeenkomst tussen partijen.
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, november 2021, mr. K. Keij
Een gebrek is volgens art. 7:204 lid 2 BW een staat of eigenschap of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat de huurder daarvan mocht verwachten. Dat sprake is van een stoornis in het huurgenot, waardoor de huurder niet het huurgenot heeft dat hij bij aanvang van de huurovereenkomst heeft mogen verwachten, betekent evenwel niet steeds dat ook sprake is van een gebrek waarvoor de verhuurder kan worden aangesproken. De reikwijdte van het begrip gebrek is niet onbeperkt en wordt onder meer begrensd door art. 7:204 lid 3 BW. Hierin staat dat geen sprake is van een gebrek in geval van een feitelijke stoornis door derden zonder bewering van recht als bedoeld in art. 7:211 BW en in geval van een bewering van recht zonder feitelijke stoornis. In dit artikel zal de feitelijke stoornis door derden, zonder bewering van recht in het kader van de huur van bedrijfsruimte worden besproken. In 2007 is in dit blad voor het laatst een artikel verschenen over de feitelijke stoornis. Sindsdien is dit leerstuk in de jurisprudentie verder ingekleurd. Onder meer zijn nieuwe situaties geschetst waarin van een verhuurder – hoewel sprake is van een feitelijke stoornis door een derde – mag worden verwacht dat hij optreedt tegen deze derde. In dit artikel zullen de ontwikkelingen en de jurisprudentie omtrent de feitelijke stoornis door een derde bij bedrijfsruimte na 2007 worden besproken. Hiermee zal een actueel overzicht worden gegeven van de huidige stand van zaken. Om een duidelijk kader te kunnen schetsen zal eerst kort worden stilgestaan bij wat een gebrek en een feitelijke stoornis precies zijn. Vervolgens zal worden ingegaan op verschillende situaties die zich kunnen voordoen bij een feitelijke stoornis, te weten (i) dat de feitelijke stoornis wordt veroorzaakt door een andere huurder van dezelfde verhuurder en er dus een contractuele verbintenis bestaat tussen de veroorzaker van de feitelijke stoornis en de verhuurder, (ii) de gevallen waarin geen contractuele verbintenis bestaat tussen de verhuurder en de veroorzaker van de stoornis, (iii) de gevallen waarin een feitelijke stoornis mogelijk wordt als gevolg van de constructie van het gehuurde en (iv) de situaties waarin sprake is van schade aan het gehuurde als gevolg van een feitelijke stoornis.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 4, september 2021, mr. A. de Fouw
De huurder huurt van de verhuurder een winkelruimte ex art. 7:290 BW. Vanwege de coronacrisis betaalt de huurder de huur voor het tweede kwartaal van 2020 in eerste instantie niet volledig. Op een later moment betaalt de huurder alsnog de volledige huurprijs. De verhuurder vordert betaling van de contractuele boete van € 1.000,- per dag als gevolg van de (te) late betaling door de huurder. De totale boete beloopt € 75.000,-. De huurder voert aan dat de coronacrisis een onvoorziene omstandigheid is en dat de verhuurder daarom geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst kan verlangen. De huurder was daarom naar eigen zeggen bevoegd de huurbetalingen voor het tweede kwartaal van 2020 op te schorten, zodat geen contractuele boete is verbeurd. Indien er al grond zou bestaan voor toewijzing van de contractuele boete, dient deze volgens de huurder te worden gematigd. In reconventie vordert de huurder dat de kantonrechter de huurovereenkomst wijzigt, althans gedeeltelijk ontbindt in die zin dat de huurder een huurkorting verkrijgt. Hoewel in de rechtspraak algemeen wordt aangenomen dat de coronacrisis op zichzelf als onvoorziene omstandigheid kwalificeert, oordeelt de kantonrechter dat de huurder onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat die crisis van dien aard is dat de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten. Zo heeft zij de door haar gestelde omzetdaling niet onderbouwd met omzetcijfers over 2019 en 2020. Dat sprake zou zijn van een causaal verband tussen de(gevolgen van de) coronacrisis en het niet (kunnen) betalen van de huur voor het tweede kwartaal van 2020 is daarmee niet komen vast te staan. Het beroep op onvoorziene omstandigheden wordt dan ook verworpen, ook ten aanzien van de in reconventie gevorderde huurprijsvermindering. Wel zou volgens de kantonrechter het onverkort toepassen van het boetebeding leiden tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Doorslaggevend is dat de huurder alsnog voor het einde van het tweede kwartaal aan haar betalingsverplichting heeft voldaan en dat de verhuurder niet heeft aangetoond meer schade te hebben geleden dan de vertragingsrente. Daarnaast is de boete niet proportioneel, omdat die gelijk is aan ongeveer 117% van de huur per dag en 37 keer hoger dan de vertragingsrente die over de betreffende periode verschuldigd zou zijn. De kantonrechter matigt de boete tot € 15.000,-.
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 4, september 2021, mr. A. de Fouw en K.M. Verdurmen
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 2, april 2021, mr. K. Keij
De huurder huurt van de verhuurder een bedrijfsruimte in een outletcentrum te Roermond. Partijen hebben uitvoerige afspraken gemaakt over de bestemming van het gehuurde op grond waarvan de huurder in het gehuurde uitsluitend kleding van een bepaald merk mag verkopen tegen gereduceerde prijzen, alsmede over een door de huurder te behalen minimumomzet. Nadat de holding van de huurder de rechten met betrekking tot dit merk overdraagt aan een derde, gaat de huurder – in strijd met de bestemmingsbepalingen in de huurovereenkomst – een ander merk kleding verkopen in het gehuurde, waarbij evenmin wordt voldaan aan de overeengekomen criteria ter zake de verkoopprijzen. Daarnaast wordt de overeengekomen minimumomzet door de huurder niet behaald. De verhuurder vordert ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde op de grond dat de huurder is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. De kantonrechter wijst deze vorderingen toe. De huurder komt in hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg en verweert zich met een beroep op vernietiging van de bestemmingsbepalingen, aangezien deze het recht van de huurder om zijn onderneming over te dragen (ex art. 7:307 BW) beperken. Het hof oordeelt dat dit beroep van de huurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit omdat het belang dat art. 7:291 lid 2 BW dient door goedkeuring van een beperking van art. 7:307 BW uit te sluiten niet in het geding is, de huurder niet heeft te gelden als een kleine zelfstandige huurder en partijen het grote belang van de verhuurder bij nakoming van de bestemmingsbepalingen expliciet in de huurovereenkomst hebben opgenomen. Het hof oordeelt dat de huurder de bestemmingsbepalingen heeft geschonden en dat deze schending reeds zodanig ernstig is dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg.
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, oktober 2020, mr. K. Keij
De door de verhuurder gevorderde achterstallige huurpenningen, boete en schadevergoeding worden deels toegewezen. De boete wordt cumulatief berekend. Wel matigt het hof de boete substantieel (van € 13.500,- tot € 1.500,-) vanwege een wanverhouding tussen de boete en de huurachterstand en een wanverhouding tussen de boete en de werkelijke schade. Over de huurachterstand is geen wettelijke (handels)rente verschuldigd, nu niet is afgeweken van art. 6:92 lid 2 BW. Voorts oordeelt het hof dat de verhuurder (stilzwijgend) heeft ingestemd met verrekening van de huur met de waarborgsom door de huurder.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 2, april 2020, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij
In het kader van het programma ‘Herijking Faillissementsrecht’ is op 5 juli 2019 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend betreffende de Wet homologatie onderhands akkoord (hierna: WHOA). Op 4 december 2019 is een nota van wijziging ontvangen door de Tweede Kamer, waarin nog enkele wijzigingen op het eerder ingediende wetsvoorstel zijn voorgesteld. De WHOA heeft betrekking op een nieuwe insolventieprocedure, die het mogelijk maakt voor een schuldenaar om buiten faillissement en surseance zijn schulden te saneren door middel van een onderhands akkoord. Dit akkoord zou kunnen inhouden dat alle of een deel van de
schuldeisers hun vorderingen deels of helemaal niet betaald zullen krijgen, waarbij aan de schuldenaar finale kwijting wordt verleend. Het akkoord kan door de rechtbank worden goedgekeurd (‘gehomologeerd’), waarna (ook) schuldeisers die niet met het akkoord hebben ingestemd daaraan zijn gebonden. Het betreft (derhalve) een dwangakkoord buiten faillissement en surseance.
Aangezien de WHOA ‘slechts’ een wetsvoorstel betreft kan de inhoud hiervan nog worden gewijzigd. De WHOA is derhalve nog niet in werking getreden en het staat nog niet vast dat de wet (in de huidige vorm) zal worden ingevoerd. Indien de WHOA zal worden ingevoerd, is het de bedoeling dat de bepalingen hieruit een plaats zullen krijgen in de Faillissementswet. Gelet op de gevolgen die de WHOA bij invoering zal hebben voor het huurrecht, zal hieraan in dit artikel reeds aandacht worden besteed. In dit kader zal allereerst worden ingegaan op het doel van de WHOA en zal worden toegelicht hoe de procedure tot de homologatie van het akkoord werkt. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de relevantie van de WHOA voor de huurrechtpraktijk.
Deze relevantie is met name gelegen in het feit dat de WHOA mogelijkheden biedt om lopende (huur) overeenkomsten te wijzigen of op te zeggen. Hierbij wordt specifiek ingegaan op de mogelijkheden die de huurder onder het huidige recht heeft om – in geval van financieel zware tijden – onder zijn verplichtingen uit hoofde van een lopende huurovereenkomst uit te komen. Deze zullen worden afgezet tegen de nieuwe mogelijkheden die op grond van de WHOA worden geboden. Tevens wordt ingegaan op de vordering tot vergoeding van de leegstandschade van de verhuurder in geval van opzegging door de huurder, zogenaamde ‘ipso facto’-clausules en de positie van de garant of borg in het geval de rechten van de verhuurder wijzigen.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, december 2019, mr. A. de Fouw
De huurder huurt van de verhuurder een winkelruimte in de zin van art. 7:290 BW. De winkelruimte wordt casco verhuurd. Op enig moment begint de vloer in het gehuurde te verzakken als gevolg van een gebrek aan de dekvloer, die al sinds het begin van de huurovereenkomst in het gehuurde aanwezig is. De vraag rijst of (het herstel van) het gebrek aan de dekvloer voor rekening van de huurder of de verhuurder komt. De huurder stelt zich op het standpunt dat de verhuurder is gehouden om het gebrek aan de dekvloer te herstellen, aangezien de dekvloer onderdeel uitmaakt van het casco van het gehuurde en spreekt de verhuurder daartoe aan. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de dekvloer niet tot het gehuurde behoort en dat het herstel van een gebrek daaraan niet voor rekening van de verhuurder komt. Het hof oordeelt dat – hoewel de dekvloer niet expliciet staat opgesomd onder de vermelding van onderdelen die tot het casco behoren – de verhuurder gehouden is tot het herstel daarvan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat de dekvloer bij aanvang van de huurovereenkomst reeds in de winkelruimte aanwezig was, deze door natrekking deel uitmaakt van het gehuurde en in gebruik is gegeven aan de huurder. Omdat het gehuurde niet is te gebruiken zonder ook die reeds aanwezige dekvloer te gebruiken, maakt de dekvloer deel uit van wat tegen betaling van de huurprijs in gebruik is gegeven en daarmee is de dekvloer op grond van het bepaalde in artikel 7:201 lid 1 BW mee verhuurd. Nu partijen in dit kader geen van de wettelijke gebrekenregeling afwijkende afspraken hebben gemaakt, komt het herstel van de dekvloer voor rekening van de verhuurder.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, oktober 2019, mr. K. Keij
De verhuurder wil vier bestaande bedrijfsruimtes samenvoegen en uitbreiden omdat volgens de verhuurder de vraag naar grote bedrijfsruimte is toegenomen. Het hof oordeelt dat uit het geschetste renovatieplan blijkt dat de plaats en functie van het gehuurde na de renovatie niet hetzelfde zullen zijn, nu het gehuurde zal opgaan in een groter geheel. Mede gelet op het ingrijpende karakter van de verbouwing en de verwachte renovatieperiode van vijf maanden, is de renovatie dan ook niet mogelijk zonder beëindiging van de huurovereenkomst. Volgens het hof heeft de verhuurder voldoende aannemelijk gemaakt dat renovatie noodzakelijk is om de leegstandschade een halt toe te roepen en om de rendementswaarde te verbeteren. Deze bedrijfseconomische motieven zijn voldoende om het dringend nodig hebben voor eigen gebruik aan te nemen. Bij de vaststelling van de verhuis- en inrichtingskosten oordeelt het hof dat de aanschafkosten van auto’s en een heftruck, omzetverlies en personeelskosten niet onder de tegemoetkoming ex artikel 7:297 BW vallen. Het hof verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad aangezien een eventueel cassatieberoep naar het oordeel van het hof hoofdzakelijk zou neerkomen op het rekken van een kansloze zaak.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 3, juni 2019, mr. K. Keij
Dit artikel is onderdeel van de cyclus ‘huur en verbintenissenrecht’, waarin (extra) aandacht wordt geschonken aan het feit dat (ook) het algemeen verbintenissenrecht veel invloed heeft op de huurrechtpraktijk. In deze bijdrage wordt ingegaan op de wettelijke (handels)rente en de contractuele boete. Elk van deze onderdelen zal kort worden ingeleid met een beschrijving van het wettelijke kader en zal vervolgens worden toegespitst op de relevantie voor het huurrecht. Zo zal worden bekeken of de wettelijke (handels)rente verschuldigd is over een achterstallige betaling uit hoofde van een huurovereenkomst. Voorts zal in het kader van de huurprijswijziging ex art. 7:303 BW worden bezien of er wettelijke handelsrente, dan wel ‘gewone’ wettelijke rente, verschuldigd (kan) zijn over de teveel betaalde huur – na een neerwaartse huurprijswijziging – en over de ‘achterstallige’ huurpenningen, bij een opwaarts bijgestelde huurprijs. Tevens zal aandacht worden besteed aan de boete(rente)bedingen in de Algemene bepalingen bij de ROZ-modelhuurovereenkomsten, de matiging van boetes en zal worden uiteengezet waar de leerstukken inzake de wettelijke (handels)rente en de boete samenkomen.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, december 2018, mr. A. de Fouw
Geschil inzake de uitleg van een voorkeursrecht van koop in huurovereenkomsten, waarin is bepaald dat onder ‘verkoop’ tevens moet worden begrepen “iedere andere rechtshandeling met een zakenrechtelijk en/of obligatoir karakter die materieel tot een vergelijkbaar gevolg leidt.” De grootmoedermaatschappij van de verhuurder gaat over tot de verkoop van de aandelen in de moedermaatschappij van de verhuurder. De huurder meent dat het voorkeursrecht ook van toepassing is in geval van een aandelentransactie. De rechtbank stelt voorop dat uit de omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, voortvloeit dat grond bestaat voor uitleg van het beding naar (relatief) objectieve maatstaven. De rechtbank overweegt dat de transactie die heeft plaatsgevonden niets met het bestaan van het voorkeursrecht van doen heeft en komt tot de slotsom dat het voorkeursrecht niet van toepassing is op de betreffende aandelentransactie.
Lees meer of download als PDF
In 2013 verscheen de eerste druk van dit handboek. Inmiddels heeft het huurrecht bedrijfsruimte zich in de literatuur en in de jurisprudentie verder ontwikkeld. In deze herziende druk zijn de reeds bestaande hoofdstukken aangevuld dan wel herschreven en zijn drie hoofdstukken toegevoegd. Hoofdstuk 9 ‘Goedkeuring van afwijkende bedingen’ betreft een bewerking door mr. A. de Fouw en mr. K. Keij
Lees meer
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, oktober 2018, mr. K. Keij
De verhuurder wil vier bestaande bedrijfsruimtes samenvoegen en uitbreiden omdat volgens de verhuurder de vraag naar grote bedrijfsruimte is toegenomen. Het hof oordeelt dat uit het geschetste renovatieplan blijkt dat de plaats en functie van het gehuurde na de renovatie niet hetzelfde zullen zijn, nu het gehuurde zal opgaan in een groter geheel. Mede gelet op het ingrijpende karakter van de verbouwing en de verwachte renovatieperiode van vijf maanden, is de renovatie dan ook niet mogelijk zonder beëindiging van de huurovereenkomst. Volgens het hof heeft de verhuurder voldoende aannemelijk gemaakt dat renovatie noodzakelijk is om de leegstandschade een halt toe te roepen en om de rendementswaarde te verbeteren. Deze bedrijfseconomische motieven zijn voldoende om het dringend nodig hebben voor eigen gebruik aan te nemen. Bij de vaststelling van de verhuis- en inrichtingskosten oordeelt het hof dat de aanschafkosten van auto’s en een heftruck, omzetverlies en personeelskosten niet onder de tegemoetkoming ex art ikel 7:297 BW vallen. Het hof verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad aangezien een eventueel cassatieberoep naar het oordeel van het hof hoofdzakelijk zou neerkomen op het rekken van een kansloze zaak.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 1, januari/februari 2018, mr. K. Keij
In dit artikel wordt het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3075), waar het gaat over het aanbrengen van een fiscale correctie op (huur)overeenkomsten, besproken. Hierbij wordt tevens aangegeven wat de Hoge Raad in haar eerdere arresten met betrekking tot dit onderwerp heeft geoordeeld.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 6, november/december 2017, mr. K. Keij)
In deze uitspraak vordert een huurder schadevergoeding van zijn verhuurder voor de schade die hij aan zijn inboedel heeft geleden ten gevolge van een overstroming in het gehuurde. Het gerechtshof oordeelt dat de verstopping van het rioolsysteem is ontstaan door oneigenlijk gebruik van het systeem door de bewoners van het bovengelegen appartementencomplex. Deze verstopping is volgens het hof een feitelijke stoornis door derden zonder bewering van recht in de zin van art. 7:204 lid 3 BW. Voor zover de overstroming kan worden aangemerkt als een gebrek, is dit door de verhuurder verholpen. Het beroep van de huurder op schadevergoeding wordt afgewezen, nu de schade de verhuurder niet kan worden toegerekend. De Hoge Raad passeert het beroep van de huurder op art. 6:174 BW (de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter van een opstal).
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 4, juli/augustus 2017, mr. K. Keij)
In dit artikel ligt de nadruk op de wijzigingen op de nieuwe standaard, de IFRS 16, die de huidige standaard de IAS 17 leases vervangt per 1 januari 2019 en verplicht moet worden toegepast door alle EU-ondernemingen.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 6, november/december 2016, mr. K. Keij
De verhuurder verlangt een aanpassing van de huurprijs. De huurder beroept zich daarop op een beding (art. 9.7) in de huurovereenkomst en stelt dat de procedure zoals omschreven in dit beding gevolgd dient te worden.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 5, september/oktober 2016, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij
In dit artikel zal worden ingegaan op hetgeen ter zake asbest in de ROZ-modellen is opgenomen. Tevens wordt ingegaan op de verschillende soorten asbest en waarom het van belang is om verschillende soorten asbest te onderscheiden. Ten slotte wordt ingegaan op de nadere ontwikkelingen in de jurisprudentie.
Lees meer of download als PDF
Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte, nummer 1, januari/februari 2016, mr. A. de Fouw en mr. W. Lever
In de praktijk ontstaan geregeld problemen op het moment dat de publiekrechtelijke bestemming op grond van het vigerende bestemmingsplan niet hetzelfde is als de bestemming die in de huurovereenkomst is neergelegd of anderszins het gehuurde niet kan worden geëxploiteerd conform de overeengekomen bestemming. In dit artikel wordt antwoord gegeven op de vraag bij wie dan de verantwoordelijkheid rust.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 6, november/december 2015, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij)
De huurder stemt in met het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst voor de gehuurde bedrijfsruimte, aangezien de verhuurder stelt dat het gehuurde zal worden gerenoveerd. De oude huurovereenkomst wordt met wederzijds goedvinden beëindigd. De renovatie van het gehuurde vindt uiteindelijk geen doorgang, waarna de huurder de nieuwe huurovereenkomst vernietigt wegens dwaling. De huurder stelt de nieuwe huurovereenkomst slechts te zijn aangegaan vanwege de renovatie en de voordelen die daaruit voor de huurder zouden voortvloeien. De kantonrechter neemt aan dat er een causaal verband is tussen het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst en de renovatie en verklaart voor recht dat de huurder de huurovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 5, september/oktober 2015, mr. W. Lever)
In dit artikel worden de (verruimde) mogelijkheden van tijdelijke verhuur van kantoren op grond van de Leegstandwet besproken, waarbij tevens de publiekrechtelijke aspecten op grond van het Bor aan de orde zullen komen.
Lees meer of download als PDF
(Vastgoedrecht, VGR 2015-3, mr. W. Lever)
De rechtsvraag die aan de Hoge Raad voorlag, en in het artikel wordt becommentarieerd, is of een verzoek tot goedkeuring van een afwijkend beding op de voet van artikel 7:291 lid 3 BW nog kan worden behandeld als de vernietigbaarheid van het beding ingevolge artikel 7:291 lid 1 BW is ingeroepen.
Lees meer of download als PDF
(De Gemeentestem, 7 april 2015, Gst. 2015/31, mr. W. Lever)
Kan voor het hebben van en ligplaats voor een woonboot of een steiger in openbaar vaarwater wel precariobelasting worden geheven en zo ja, kan in dat geval in plaats daarvan ook een huurovereenkomst worden gesloten?.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 3, mei/juni 2015, mr. A. de Fouw en mr. A. Kamphuis.)
In dit artikel wordt de doorwerking van het bestuursrecht in het huurrecht besproken.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 1, januari/februari 2015, mr. A. de Fouw, mr. K. Keij en mr. A. Sinnige)
In dit artikel wordt ingegaan op de argumenten die bestaan voor alternatieve toepassing van de goedkeuringsgronden bij afwijkende bedingen. In dit kader worden twee arresten van de Hoge Raad besproken (Toko Mitra/PMT en Aldi/Kroon). Ook wordt aandacht besteed aan twee uitspraken van het Hof Amsterdam.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 5, september/oktober 2014, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij)
Het Hof oordeelt in deze zaak of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 7:304 lid 4 BW op grond waarvan de nader vastgestelde huurprijs op een latere datum zou dienen in te gaan.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 1, januari/februari 2013, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij)
Huurder verzoekt in deze zaak benoeming van een deskundige ex art. 7:304 lid 2 BW. Verhuurder stelt dat huurder niet ontvankelijk is in haar verzoek aangezien partijen voor de wijze van benoeming van deskundige(n) een beding in de algemene bepalingen zijn overeengekomen. Het hof oordeelt in voordeel van verhuurder.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 1, januari/februari 2013, mr. A. de Fouw en mr. A.H.J. Bogaard)
Dit artikel beoogt een aantal veel voorkomende opleveringsproblemen bij (vooral de aanvang van) de huur van bedrijfsruimte in kaart te brengen en tevens een aantal praktische tips te geven teneinde discussie hieromtrent te voorkomen.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 6, november/december 2012, mr. A. de Fouw en mr. K. Keij)
Huurder heeft een bedrijfsruimte gehuurd die op grond van de contractuele bestemming dient te worden gebruikt als horecabedrijf c.q. grand café. Voor die exploitatie blijkt huurder geen exploitatievergunning te kunnen krijgen aangezien een dergelijke exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan. Het hof oordeelt dat dit een tekortkoming door verhuurder oplevert die ontbinding van de overeenkomst door huurder rechtvaardigt.
Lees meer of download als PDF
(Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte, nummer 4, juli/augustus 2012, mr. A. de Fouw)
In dit artikel wordt eerst ingegaan op de reikwijdte van art. 7:291 BW, waarna de afzonderlijke goedkeuringsgronden worden geanalyseerd. Vervolgens wordt er stilgestaan bij enige aandachtspunten die specifiek zien op de combinatie van huur en franchise. Tevens wordt er een procestechnisch uitstapje gemaakt.
Lees meer of download als PDF